Leesfragment Boek van de Maand – ‘Het tij hoog, de maan blauw’ – Jolien Janzing

Deze week een heus leesfragment uit Het tij hoog, de maan blauw. Volgende week donderdag volgt de winactie voor deze roman. In samenwerking met Uitgeverij Vrijdag mogen wij 5 (!!) exemplaren weggeven. Stay tuned!
De ontmoeting
1
Antwerpen, vijfentwintig jaar later – een winteravond 1896
De jonge baron Adrien de Gerlache had die middag een bezoek gebracht aan een rederij in het noorden van de stad. Aangezien hij die dag niet meer zou kunnen paardrijden en snakte naar lichaamsbeweging, besloot hij geen rijtuig te nemen maar van de haven naar het hart van de stad te lopen. Hij was op weg naar de patriciërswoning van mevrouw Osterrieth, de weduwe van een machtige zakenman. Ze gaf wekelijks een salon waar ze allerhande interessante persoonlijkheden met elkaar in contact bracht. Componisten, muzikanten, schrijvers en schilders, maar naar hij had horen vertellen had ze vooral een zwak voor ontdekkingsreizigers. Hij liep te piekeren over hoe hij zijn gesprek met haar het best kon aanpakken; hij moest haar voor zijn plan zien te interesseren. De hemel kleurde helder blauwgrijs boven de brede rivier, het was kouder dan verwacht. Hij bleef aan de kant, want het was druk op de kaaien. Rijtuigen en karren denderden in een eindeloze colonne over de kasseien en de lucht was vol van het gebries en de dampende adem van paarden. Regelmatig moest hij uit de weg gaan voor vreemdelingen, zwaar bepakt en in armoedig, uitheems plunje, op weg naar rederij Red Star Line. Ze waren op de vlucht voor armoede en honger en wilden in het verre Amerika een rooskleuriger bestaan opbouwen. Wat een opwindend idee! De haven deed zijn bloed sneller stromen.
Terwijl de jongeman, pas negenentwintig, stevig doorstapte langs de oever van de Schelde, werden in het zeldzaam ruime herenhuis aan de Meir één voor één de lichten aangestoken. Léonie Osterrieth liep door de blauwe zitkamer en mopperde tegen de dochter van de kokkin, want het meisje was laat met de lichten vandaag. Het was haast vijf uur en het begon flink te schemeren. Ze had nog even tijd voor ze zich zou gaan omkleden. Toen het meisje klaar was en naar haar moeder in de keuken verdween, bleef het huis stil achter. Een moment stelde Léonie zichzelf de vraag waarom ze eigenlijk een salon gaf. Was ze vanavond niet veel liever in kasteel Voshol geweest, haar buitenverblijf met zijn frisse lucht, park vol hoge bomen en gezelligheid? Een glas warme wijn met kaneel bij de haard en met Emma dammen of schaken. Haar jongste dochter, een nakomertje, was zo’n heerlijk gezelschap. Wat haalde ze zich toch altijd op de hals? Vroeger, met Jacques, had ze veel minder de behoefte gehad zich met mensen te omringen. Ze ging met haar vingertoppen over een damasten gordijn en trok het recht. Nog even en dan zou het huis vol leven zijn. Vanaf half zeven zouden twee meiden de gasten binnenlaten en hun jassen en hoeden aannemen. Vervolgens zouden schalen koude vis met mayonaise, gerookte ham, pasteitjes en wijn uit Bordeaux en Madeira de salons worden binnengedragen. Geen van haar vijf kinderen zou aanwezig zijn, maar dat kon haar niet echt deren. Robert had zijn handen vol aan de zaak; Léon had verlof uit het leger en logeerde bij zijn zus Florence in Zillebeke; Paul was in Luik; en Emma was liever op Voshol waar haar pony stond. Denkend aan Florence en haar man Gaston en hun vormelijke gesprekken aan tafel, was Léonie plots erg gelukkig dat ze vanavond een salon hield. Nergens in Antwerpen en omgeving zouden het gezelschap en de conversaties zo fascinerend zijn als hier. De muziek zo goddelijk! Er was altijd wel een componist die een nieuw lied wilde laten horen of een muzikant die het moois van een ander ten gehore wilde brengen. Heel regelmatig, maar niet vanavond, liet ze zelfs een beloftevolle muzikante of een operazangeres komen, een dame te midden van al deze heren – ze was behoorlijk liberaal, toch?
Boven liet ze zich uit haar japon helpen en borstelde haar lange, nog behoorlijk dikke haar, waar in de kastanjebruine massa tot haar ergernis de eerste zilveren haren verschenen. Ze stak het behendig en met een zekere nonchalance op.
‘De Japanse oorbellen,’ zei ze tegen het kamermeisje. ‘En de broche met de kever.’ Elk juweel was een herinnering aan Jacques. De kever, met een parel ter grootte van een erwt tussen zijn voorste poten, had hij haar geschonken tijdens hun huwelijksreis naar Frankfurt, waar ze zijn familie bezochten. Wat een herinneringen! Ongetwijfeld had haar schoonfamilie indertijd verwacht dat ze een naïeve, wereldvreemde jongedame zou zijn, maar Antwerpen had een bloeiende haven en hoewel ze toen nog niet had gereisd, was de wereld naar haar toe gekomen. De broche bracht wat kleur op haar paarse japon. Paars, niet zwart; niet de traditionele dracht van de weduwe, met een hoge kraag en te warme omslagdoeken. Ze weigerde zo gekleed te gaan. Haar borsten waren misschien niet meer zo stevig, maar ze waren vol en haar huid had nog lang niet dat perkamentachtige dat ze bij sommige van haar vriendinnen zag. Het kamermeisje knoopte haar japon achteraan dicht. Ze droeg geen korset, want ze verdroeg het niet te worden opgesloten. Ook de tournure liet ze achterwege. Vorsend bekeek ze zichzelf in de spiegel. Op de begrafenis van haar echtgenoot had ze haar oudste dochter Florence bij de pols gepakt, dwingend: ‘Zeg me, ik ga toch léven? Ik wil niet dood, ik wil léven.’
Jacques was zeventien jaar ouder geweest dan zij; mensen hadden haar daar vaak op aangekeken en geroddeld dat ze voor het geld met hem was getrouwd. Ze gingen voorbij aan het feit dat Jacques een knappe, atletisch gebouwde man was geweest, groter dan gemiddeld, en dat zij – niet bepaald klein voor een vrouw, maar naast hem leek ze dat wel – naar hem had opgekeken. Het was een comfortabele positie: de echtgenote van een sterke, machtige en begeerlijke man.
*
Adrien kwam met rasse schreden de Meir opgelopen, zijn sjaal nonchalant wapperend, slechts één handschoen in zijn rechterhand. Het was bon ton om je handschoenen, zodra je ze had uitgetrokken, in één hand te houden, maar die ochtend had hij het tweede exemplaar niet gevonden. Slordigheid! Daar moest hij iets aan doen. De kou prikkelde zijn wangen en lippen. Daar was het legendarische huis van de Osterrieths, alle luchters achter de ramen ontstoken. Een palazzo zouden ze het in Italië noemen. Mijn God, wat moest het heerlijk zijn om net als de familie Osterrieth over een fortuin te beschikken. De expedities die hij dan zou ondernemen! De inkomhal werd gevuld met een geroezemoes van stemmen; het leek wel een bijeenkomst van een herensociëteit, een avond speciaal voor de jongere of nieuwe leden. Hij volgde de huisknecht en zag door de openstaande deuren groepjes mannen en hier en daar een enkele vrouw. Aan hun kledij te oordelen zeker niet enkel adellijke lieden. Mevrouw Osterrieth selecteerde haar gasten duidelijk niet op hun rijkdom of titel. Hij herkende zowaar Camille Saint-Saëns. Hier en daar klonk een Duitse stem; er was een belangrijke Duitse gemeenschap in Antwerpen en mevrouw Osterrieth was daar het stralende middelpunt van. Verder… kijk nu toch, het was overduidelijk: Léonie Osterrieth omringde zich met trekvogels! Hij las het van hun gezichten en hoorde het in hun stemmen: mannen die reizigers waren, net als hij. Ze waren hier maar even en zouden dan weer uitvliegen naar onbekende eilanden en verre continenten.
Er waren drie salons, die met openstaande dubbele deuren in elkaar overgingen; rijkelijk gedecoreerd in een eclectische stijl. Parketvloeren, witmarmeren schouwen, glanzend geboende lambriseringen en wanden bespannen met rijkelijke
stoffen. Er hing een maritiem schilderij, zeilschepen en rivierboten in een haven ergens in het noorden, van de hand van de schilder Robert Mols, die naar hij had horen zeggen de broer van mevrouw Osterrieth was. De gordijnen waren zwaar en het meubilair elegant, en al dat moois werd verlicht door immense kristallen luchters. Het rook er naar wijn, cognac, gerookte ham en een zwoel, Arabisch parfum. In de derde salon zat mevrouw Osterrieth, als een godin te midden van al wie haar aanbad. Hij had een matrone verwacht, corpulent en met die wat onfrisse teint die de meeste vrouwen op die leeftijd krijgen. Maar zo was ze helemaal niet. ‘Madame, mag ik me voorstellen? Adrien de Gerlache.’ Hij stoorde haar in het gesprek dat ze aan het voeren was, maar daar leek ze niet om te geven. Ze draaide zich weg van de oudere heer die naast haar divan stond.
‘Ach, de jonge baron.’ Op charmante wijze stak ze hem haar hand toe, om de zijne te schudden, maar een ogenblik had hij het gevoel dat ze wilde dat hij haar hand kuste. Ze was een aantrekkelijke vrouw. Haar kleding een tikkeltje aan de frivole kant; lange oorbellen én een halssnoer, volants aan haar rokken én een decolleté. Zijn moeder zou het afkeuren, deze dracht voor een dame die toch al wat ouder werd en bovendien in de rouw was. ‘Adrien.’ Ze gaf een klopje op de plaats naast haar op de divan. Léonie Osterrieth had duidelijk lak aan vormelijkheden, maar ze had de leeftijd en het fortuin om zich bepaalde vrijheden te permitteren. De oudere heer, die hij nu meende te herkennen als een belangrijk gemeenteraadslid, leek teleurgesteld en begaf zich naar een tafel waar schalen met taartjes en macarons waren geplaatst en een dienstbode koffie en thee inschonk.
‘U bent toch de man die naar Antarctica wilt?’ zei mevrouw Osterrieth net iets te luid. Enkele omstaanders staakten hun gesprekken en staarden haar aan alsof ze een magische formule had uitgesproken. ‘Ik heb begrepen dat de koning geen gehoor heeft gegeven aan uw aanvraag.’ Ze nam een slokje van haar warme wijn. En toen hij geen antwoord gaf: ‘De koning, beste jongen? Ha, uw gezichtsuitdrukking zegt genoeg. Dát onderwerp laten we rusten. Kom, we gaan wandelen.’ Het was donker en vochtig buiten en het verbaasde hem dat ze de tuin in wilde gaan. Ze sloeg een bonten stola om haar schouders, nam een damessigaret uit een etui en leidde hem over een binnenkoer en door een gang naar de tuin. Arm in arm gingen ze over het pad. Een lusthof midden in de stad. ‘Antarctica.’ Ze ademde de naam de duisternis in. ‘Wat zijn uw plannen? Zoiets als die bizarre tocht met een ballon naar de Noordpool? Hoe heette hij, die Zweed: André? Gaat u net als hij verdwijnen met een ballon?’ ‘Nee, madame.’ Bij het horen van haar spottende toon trok hij van verontwaardiging bijna zijn arm uit de hare. Maar eigenlijk had ze gelijk; hij had dat inderdaad overwogen. ‘Niets van dat alles. Met een ballon over het ijs, dat kon niet goed aflopen.’
Ze bleef staan en hield haar sigaret tussen haar vingers. Hij haastte zich haar een vuurtje te geven. Terwijl ze stond te roken, langzaam, genietend, zette hij zijn plan uiteen. Hij had gestudeerd aan de universiteit en aan de Zeevaartschool, maar nu klonk hij onzeker. Toen hij begon over de fondsen die hij dacht nodig te hebben, stamelde hij zelfs. Ze leek aandachtig te luisteren, maar zodra hij klaar was met praten, liet ze haar blik over de kale struiken dwalen en liep een paar meter door om een dode tak van het tuinpad te pakken.
‘Kom een lezing geven in mijn salon,’ zei ze afwezig en zonder naar hem om te kijken. ‘Neem het op met mijn secretaris; hij houdt de agenda bij.’ Ze schikte haar rokken en ging hem voor naar de terrasdeuren. ‘We zullen zien.’
Via deze link kun je een leuk filmpje bekijken ivm Het tij hoog, de maan blauw.