Zomercolumn – Rita Vrancken … Een naam op een gedenksteen

Een naam op een gedenksteen
Voor mijn vader, die de zijne nauwelijks heeft gekend. Voor mijn grootvader, wiens stoffelijke resten onvindbaar zijn, en wiens naam op een monument in een Duits dodenkamp staat. Voor zijn lotgenoten van toen en voor de slachtoffers van extreme wa(a)ngedachten wiens namen nog niet in een gedenksteen zijn gebeiteld.
Rita Vrancken
Ik rammel aan de poort. De klank van het metaal botst tegen het gewelf van het plafond van de corridor. Stuitert tegen de muren tot in mijn oren. Ik leg mijn handen neer op de dwarsbalk tussen de traliën, een klink is er niet. Kijk recht in het licht op het einde van de tunnel. Mijn hart slaat een tel over: stel dat ik hier de nacht moet doorbrengen, moet wachten tot de suppoost zijn ochtendronde doet?
Voor deze vergrendelde poort, op dezelfde kasseien stond mijn grootvader ooit, maar zonder een fles water en een mobiel bij de hand.
Ik draai me van het licht weg, steun met mijn rug tegen de poort. Ze wankelt in haar hengsels, ik verlies bijna het evenwicht. Ik neem mijn mobiel uit mijn jaszak en wil de browser openen om het nummer van het onthaal van het Memorial van Breendonk op te zoeken, maar in deze spelonk is er geen bereik. Ik spits mijn oren. Misschien doet de suppoost nog een laatste avondronde en kan hij me alsnog bevrijden, maar het blijft stil. Zo stil als in een metersdiep graf. De koude van de traliën dringt door mijn jas; ik maak mijn rug los van de poort en loop terug de tunnel door, met mijn mobiel in de hand.
Op de appelplaats blijf ik staan bij de lange, betonnen muur waar mijn grootvader tegen aankeek op zevenentwintig januari 1944. In pyjama, één groengeruite pantoffel en de kamerjas, die mijn grootmoeder overhaast over zijn rug had geslagen. Ze hield er een bloedneus en een gekneusde rib aan over. De Sicherheitspolizei was haar niet goed gezind.
In de barak tegenover de muur ontdeed mijn grootvader zich van zijn kleding: hij moest voortaan andermans kleren dragen. Vintage. Gerecupereerd uit de klerenkast van de soldaten uit WOI. Een stug uniform voorzien van een omgekeerde rode driehoek. Met dit teken werd hij een communistische terrorist.
En nu — hier op deze plek — fluistert mijn papa opnieuw het verhaal van die nacht in mijn oor. In mijn kindertijd vertelde hij het elk jaar op die dag. Met de tijd kromp het relaas tot hij er helemaal niets meer over zei. Maar zijn woorden zijn in mijn geheugen gegrift als de groeven in een grammofoonplaat.
De bombardementen, en de verhalen van het gevluchte gezin dat bij hen inwoonde, joegen mijn papa schrik aan. Hij mocht van zijn vader in de ouderlijke kamer slapen. Zijn bed stond aan het voeteinde van het grote bed. Op die nacht werd hij wakker door gebonk op de voordeur. Gevolgd door geroffel op de houten trap. Het leek of er legertank door het huis bulderde. De slaapkamerdeur smakte open. Een helle lichtstraal doorzocht de kamer en bleef haken op zijn vaders gezicht. Die kneep zijn ogen dicht, weerde het licht door zijn hand voor zijn ogen te houden.
‘Mitkommen!’ Een man in een bruin uniform richtte een revolver naar mijn papa’s vader.
In het schijnsel van de zaklamp zag papa vanuit zijn bed nog meer uniformen, maar hij was te jong — vier jaar — om ze te tellen.
‘Sofort!’ brulde die met de schijnwerper in zijn hand.
Papa zette het op een huilen. Een van de uniformen greep hem bij het nekvel en drukte de loop van een revolver tegen zijn slaap.
Meteen zwaaide papa’s vader zijn benen uit bed. Hij ging op de bedrand zitten en stak zijn voeten in de pantoffels die er naast stonden. Papa’s moeder sprong uit bed, griste de kamerjas van de haak achter de deur en gooide hem over papa’s vaders rug. Een uniform gaf haar een dreun met de kolf van zijn revolver. Ze viel achterover op het bed. Nog voor ze recht kon krabbelen, verliet papa’s vader de kamer met neergeslagen blik. Even keek hij op. Met getuite lippen maakte hij zijn zoontje — nog steeds onder schot — duidelijk dat hij stil moest zijn. Toen de uniformen zijn vader naar buiten hadden geleid, kroop papa uit bed. Hij keek vanachter het gordijn door het slaapkamerraam. Zijn vader stapte onder gescheld — het was tot op de bovenverdieping te horen — in een bestelwagen, die in de berm van de weg stond geparkeerd. Daags nadien vond papa een pantoffel op de aardeweg voor het huis. Die nacht werden er nog zeven ‘witte’ mannen opgepakt, verraden door een dorpsgenoot, ‘een zwarte’. Kleur bestond er in die tijd niet, zelfs het grijs was uiteengedreven in zwart en wit.
Van in de verte weerklinken voetstappen en gerinkel. Even twijfel ik. Zou ik me stilhouden en de nacht hier door brengen? Een keer blijven slapen bij de grootvader waarbij ik nooit kon blijven logeren? Maar de geur van schimmel, duisternis en dood, die na al die jaren nog steeds uit de poriën van dit fort wasemen, jagen me terug de corridor in, richting het verlossende geluid.
‘Er zijn er altijd die de tijd uit het oog verliezen.’ De suppoost stopt de sleutel in het slot van de metalen poort. Even later loop ik terug onder de toegangspoort door, naar de ophaalbrug, die het fort met de buitenwereld verbindt, de frisse lucht tegemoet.
Hier werd mijn grootvader door een übermensch in uniform — ‘Heil Hitler! Acht Stück eingeliefert! — herleid tot een ‘stuk’, het nummer 2686, een naam op een gedenksteen. Hier wil ik zijn verhaal, dat in zijn zoons hart zit opgeborgen, uitschreeuwen omdat niemands naam ooit nog in een gedenksteen zou moeten worden gebeiteld, maar ik zwijg en schrijf.
Gepost door Perfecte Buren Boekenclub op maand